
Jurisprudentie
BB2646
Datum uitspraak2007-08-28
Datum gepubliceerd2007-08-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR-07-1470 en 07-1471ev
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR-07-1470 en 07-1471ev
Statusgepubliceerd
Indicatie
Met betrekking tot de dwangsomaanschrijving om het illegale gebruik ten behoeve van kamerverhuur te staken en gestaakt te houden, heeft de rechtbank vastgesteld dat eiseres niet in het bezit is van een omzettingsvergunning zodat verweerder bevoegd is terzake handhavend op te treden. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat verweerder in voorgaande jaren in gevallen waarin de vereiste omzettingsvergunning ontbrak, niet tot handhavend optreden is gegaan, onvoldoende grond om eiseres te volgen in haar stelling dat zij kon wachten met het aanvragen van de vergunningen totdat de panden zouden voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften en dat eiseres daaraan het vertrouwen mocht ontlenen dat in haar geval van handhavend optreden zou worden afgezien. In hetgeen door eiseres is gesteld omtrent de (on)mogelijkheid om de geëiste (financiële) compensatie te bieden, ziet de rechtbank evenmin grond om te oordelen dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot de besluiten tot de dwangsomaanschrijving kon overgaan. De rechtbank is evenwel van oordeel dat met betrekking tot de door verweerder gegunde termijn, verweerder er onvoldoende blijk van heeft gegeven dat alle betrokken belangen bij de bestreden besluiten zijn meegewogen.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: SBR 07/1470 en 07/1471, 07/1472, 07/1473, 07/1474, 07/1475, 07/1476, 07/1477, 07/1479, 07/1480, 07/1481, 07/1482, 07/1484, 07/1485, 07/1486, 07/1487, 07/1488,
07/1489, 07/1490, 07/1492 en 07/1493.
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 augustus 2007
inzake
[eiseres]
wonende te [woonplaats],
eiseres,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het beroep geregistreerd onder nummer SBR 07/1470 heeft betrekking op het besluit van verweerder van 24 mei 2007, verzonden op 30 mei 2007, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 25 januari 2007 niet-ontvankelijk is verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder besloten om bij de behandeling van een vergunning tot omzetting van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte voortaan weer compensatie te eisen conform de Regionale huisvestingsverordening van het Bestuur Regio Utrecht (hierna: de Verordening).
1.2 De beroepen geregistreerd onder SBR 07/1471, 07/1472, 07/1473, 07/1474, 07/1475, 07/1476, 07/1477, 07/1479, 07/1480, 07/1481, 07/1482, 07/1484, 07/1485, 07/1486, 07/1487, 07/1488, 07/1489, 07/1490, 07/1492 en 07/1493 hebben betrekking op een twintigtal besluiten van verweerder van 24 mei 2007, verzonden op 30 mei 2007, waarbij de bezwaren van eiseres tegen twintig besluiten van 7 maart 2007 gedeeltelijk gegrond zijn verklaard, gedeeltelijk niet-ontvankelijk zijn verklaard en voor het overige ongegrond zijn verklaard.
1.3 De beroepen zijn behandeld ter zitting van 20 juli 2007, waar namens eiseres is verschenen, mr. D. de Jong, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
V. Boender-Wiebenga en mr. H.P. de Keijzer, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Overwegingen
2.1 Voor de beoordeling van de onderhavige beroepen zijn onder meer de navolgende bepalingen relevant.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet (Hvw) is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Huisvestingswet wordt onder zelfstandige woonruimte als bedoeld in het eerste lid, onder c, verstaan een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
Ingevolge artikel 31 van de Hvw wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, wordt verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge 3.1.2 aanhef en onder c, van de Verordening is het verboden om zonder vergunning een woonruimte, aangewezen in artikel 3.1.1, van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Artikel 3.1.4, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat burgemeester en wethouders de vergunning verlenen, indien naar hun oordeel het met de onttrekking, samenvoeging of omzetting gediende belang groter is dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad.
Artikel 3.1.4, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat indien burgemeester en wethouders hebben vastgesteld, dat het met de onttrekking, samenvoeging of omzetting gediende belang minder zwaar weegt dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad, de vergunning wordt verleend indien aanvrager:
a. bereid is compensatie te bieden als bedoeld in art. 3.1.5 en
b. aan de door burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte verband houdende voorwaarden en voorschriften is voldaan.
Artikel 3.1.5, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat compensatie moet worden geboden door het toevoegen aan de woningvoorraad van andere, vervangende woonruimte die naar het oordeel van burgemeester en wethouders gelijkwaardig is aan de te onttrekken woonruimte.
Artikel 3.1.5, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat voor het berekenen van de vloeroppervlakte van de te compenseren woonruimte uitgegaan wordt van de gebruiksoppervlakte als bedoeld in NEN 2580.
Artikel 3.1.5, derde lid, van de Verordening bepaalt dat indien en voor zover de compensatie als bedoeld in het eerste lid niet mogelijk is, de aanvrager een financiële bijdrage is verschuldigd. Daarbij gelden de volgende prijzen (per vierkante meter, peildatum 1 juli 2006), als een vergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend:
a. € 381 in geval van het geheel of gedeeltelijk onttrekken aan de woonbestemming van zelfstandige woonruimte;
b. € 294 in geval van het geheel of gedeeltelijk onttrekken aan de woonbestemming van niet zelfstandige woonruimte;
c. € 206 in geval van samenvoeging of omzetting van woonruimte.
Met betrekking tot het beroep geregistreerd onder SBR 07/1470
2.2 Ter beoordeling is de vraag of verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van
25 januari 2007 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het besluit van 25 januari 2007 niet kan worden aangemerkt als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. De rechtbank overweegt als volgt.
2.3 Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is het, voor zover hier van belang, niet mogelijk om beroep in te stellen, en ingevolge artikel 7:1 van de Awb, evenmin om bezwaar te maken, tegen een besluit inhoudende een beleidsregel.
Ingevolge artikel 1:3, vierde lid, van de Awb wordt onder een beleidsregel verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
2.4 Op 25 januari 2007 heeft verweerder besloten om bij de behandeling van een vergunning tot omzetting van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte voortaan weer compensatie te eisen conform de Verordening. Sinds 2001 werd ten aanzien van de in
artikel 3.1.4, tweede lid, van de Verordening gegeven bevoegdheid om de voorwaarde van financiële compensatie te stellen bij omzetting, een versoepeld beleid gehanteerd, mede op basis van de beleidsnota ‘Op kamers in Utrecht’. Uit de toelichting behorende bij het besluit van
25 januari 2007 blijkt dat het behoud van een zelfstandige woonruimte weer voorop staat bij de belangenafweging, dat de huidige procedure nadelig is voor starters en dat omzetting mogelijk blijft indien compensatie wordt geboden.
2.5 Eiseres betwist dat het besluit van 25 januari 2007 een beleidsregel is. Volgens eiseres is het besluit van 25 januari 2007 een concretiserend besluit van algemene strekking waartegen rechtsmiddelen openstaan. Voorts stelt eiseres dat het besluit in strijd is met het wettelijk kader, de Huisvestingswet, nu deze wet een belangenafweging voorschrijft. Bij het besluit heeft verweerder ten onrechte als algemene regel geformuleerd dat voortaan in alle gevallen compensatie zal worden geëist en er geen belangen zullen worden gewogen.
2.6 Gelet op de inhoud van het besluit, de gegeven toelichting van verweerder ter zitting en de definitie van een beleidsregel als neergelegd in artikel 1:3, vierde lid van de Awb, is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 25 januari 2007 dient te worden aangemerkt als een besluit inhoudende een beleidsregel. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat op grond van artikel 3.1.4, eerste lid, van de Verordening aan verweerder de bevoegdheid is toegekend om in het kader van aanvragen om een omzettingsvergunning tot een belangenafweging over te gaan. Bij het besluit van 25 januari 2007 wordt de uitoefening van die bevoegdheid geregeld en inhoud gegeven aan die belangenafweging. Voor het oordeel dat - zoals eiseres stelt - sprake zou zijn van een concretiserend besluit van algemene strekking, acht de rechtbank geen aanknopingspunten aanwezig. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen het besluit van 25 januari 2007 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.7 Hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep geregistreerd onder nummer SBR 07/1470 ongegrond verklaren. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Met betrekking tot de beroepen geregistreerd onder SBR 07/1471, 07/1472, 07/1473, 07/1474, 07/1475, 07/1476, 07/1477, 07/1479, 07/1480, 07/1481, 07/1482, 07/1484, 07/1485, 07/1486, 07/1487, 07/1488, 07/1489, 07/1490, 07/1492 en 07/1493.
2.8 De rechtbank stelt vast dat de overige beroepen van eiseres betrekking hebben op de bestreden besluiten van 24 mei 2007, voor zover het de niet-ontvankelijk verklaring betreft van haar bezwaren tegen de buiten behandeling stelling van haar aanvragen om een omzettingsvergunning en voor zover het de ongegrondverklaring betreft van haar bezwaren tegen de dwangsomaanschrijving om het illegale gebruik van de panden ten behoeve van kamerverhuur te staken en gestaakt te houden.
2.9 Niet in geschil is dat eiseres op 31 januari 2007 aanvragen om een omzettingsvergunning heeft ingediend voor haar panden aan de [adressen]
2.10 Bij brief van 12 februari 2007 heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld binnen twee weken de bij de aanvragen van 31 januari 2007 ontbrekende gegevens, waaronder een compensatievoorstel, alsnog aan te leveren. In reactie hierop heeft eiseres de koopakten en een plattegrondtekening van de panden overgelegd. Vervolgens heeft verweerder bij besluiten van
7 maart 2007 besloten de aanvragen om een omzettingsvergunning buiten behandeling te laten. De door eiseres daartegen ingediende bezwaren zijn bij de bestreden besluiten van 24 mei 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van haar bezwaren nu eiseres op 22 maart 2007 voor dezelfde panden hernieuwde aanvragen om een omzettingsvergunning heeft ingediend, welke aanvragen bij besluit van 21 mei 2007 zijn geweigerd.
2.11 Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres nog wel belang heeft bij beoordeling van de buiten behandeling stelling van haar aanvragen om een omzettingsvergunning van 31 januari 2007. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de dwangsombesluiten die nog voorliggen, zijn gebaseerd op het ontbreken van die omzettingsvergunningen. Gelet hierop heeft verweerder de bezwaren van eiseres voor zover die betrekking hebben op de buiten behandeling stelling ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Reeds hierom dienen de voornoemde beroepen gegrond te worden verklaard en komen de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal thans beoordelen of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en in dat kader bezien of verweerder op goede gronden de aanvragen buiten behandeling heeft gelaten.
2.12 Allereerst is ter beoordeling welk beleid op de aanvragen van 31 januari 2007 van toepassing is. Voor de beantwoording van deze vraag is onder meer relevant wanneer het besluit van 25 januari 2007 in werking is getreden. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.13 Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:42, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
2.14 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 25 januari 2007, diezelfde dag bekend is gemaakt door middel van aanplakking op het stadhuis. Verweerder is van mening dat deze kennisgeving kan worden beschouwd als een “andere geschikte wijze van bekendmaking” en heeft daarbij gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 juli 2005, gepubliceerd in AB 2005/404. Subsidiair stelt verweerder dat sprake is van bekendmaking door middel van publicatie van het besluit in het Utrechts Nieuwsblad op 27 januari 2007.
2.15 De rechtbank acht de aanplakking op het stadhuis in dit geval geen (gelijkwaardig) alternatief voor bekendmaking van het besluit in een dagblad of een huis-aan-huisblad. De rechtbank overweegt dat het onderhavig geval verschilt van de situatie die aan de orde was in de uitspraak van 20 juli 2005. In die zaak had bekendmaking door publicatie in een huis-aan-huisblad wel plaatsgehad maar volstond niet, omdat het huis-aan-huisblad niet werd bezorgd in het buitengebied en het besluit op het buitengebied en haar bewoners betrekking had. De rechtbank is van oordeel dat het besluit middels bekendmaking in het Utrechts Nieuwsblad op 27 januari 2007 bekend is gemaakt. Het Utrechts Nieuwsblad is immers een (in de regio veel gelezen) dagblad als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, van de Awb.
2.16 Met betrekking tot de vraagtekens die eiseres heeft gezet bij de snelle besluitvorming van verweerder en haar stelling dat het besluit van 25 januari 2007 nog niet in werking is getreden nu dit besluit nog volop ter discussie staat, overweegt de rechtbank nog het volgende. Gebleken is dat het besluit van 25 januari 2007 aanvankelijk zou worden behandeld in de collegevergadering van 30 januari 2007. Echter, op 25 januari 2007 heeft verweerder terzake een extra vergadering gepland. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er ten aanzien van de beleidswijziging geen overgangstermijn is gehanteerd nu er sprake was van een grote aanwas van aanvragen om een omzettingsvergunning. Het door verweerder gewenste evenwicht in de woningmarkt werd reeds en zou verder worden verstoord indien er niet ingegrepen zou worden door middel van een beleidswijziging: het besluit van 25 januari 2007. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de achtergrond van de beleidswijziging, een dergelijke handelwijze en inwerkingtreding één dag na de bekendmaking daarvan te billijken is. Dat wethouder Bosch in een vergadering van 6 februari 2007 van de raadscommissie voor Stedelijke Ontwikkeling gezegd zou hebben dat er wordt gewerkt aan een genuanceerd maatregelpakket, leidt niet tot een ander oordeel nu ook in de toelichting bij het besluit van 25 januari 2007 is vermeld dat aanvullende maatregelen zullen worden onderzocht.
2.17 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat nu uit het besluit van 25 januari 2007 kan worden afgeleid dat verweerder het oogmerk had het besluit één dag na bekendmaking in werking te laten treden, het besluit van 25 januari 2007 één dag na 27 januari 2007, na publicatie in een dagblad, in werking is getreden. Daar de aanvragen om een omzettingsvergunning van eiseres dateren van na de inwerkingtreding van het besluit, is de rechtbank van oordeel dat dit nieuwe gewijzigde beleid van toepassing is. Ter beoordeling is vervolgens de vraag of verweerder op grond van het gewijzigde beleid de aanvragen van eiseres terecht buiten behandeling heeft gelaten. De rechtbank overweegt als volgt.
2.18 Artikel 3.1.3, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat de aanvraag van een vergunning wordt ingediend bij burgemeester en wethouders en vergezeld gaat van de volgende informatie en bewijsstukken:
a. naam en adres van de eigenaar of diens gemachtigde;
b. gegevens over de huidige situatie:
- adres van de woonruimte waarop de aanvraag betrekking heeft;
- huur- of koopprijs;
- aantal kamers;
- woonoppervlak;
- woonlaag en
- staat van onderhoud;
c. gegevens over de beoogde situatie:
- bestemming;
- bouwtekening/bouwvergunning en
- compensatievoorstel;
d. gegevens bij voorgenomen samenvoeging:
- verwachte huur- of koopprijs;
- naam van de toekomstige bewoner(s);
- omvang van het huishouden van de toekomstige bewoners en
- schriftelijke verklaring van toestemming van de verhuurder.
2.19 Vast is komen te staan dat eiseres bij haar aanvragen van 31 januari 2007 geen compensatievoorstel heeft gevoegd. Tevens staat vast dat verweerder eiseres bij brief van 12 februari 2007 heeft gewezen op de noodzaak om informatie te geven over de wijze van compensatie en haar in de gelegenheid heeft gesteld om de ontbrekende informatie aan te leveren. In reactie daarop heeft eiseres verweerder op 17 februari 2007 een brief gezonden, zonder compensatievoorstel. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat dit compensatievoorstel wel was vereist gelet op het gewijzigde beleid. Nu eiseres een dergelijk voorstel desondanks niet heeft ingediend, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden besloten de aanvragen van 31 januari 2007 buiten behandeling te laten. Dit betekent dat de rechtbank zelf in de zaak voorziend, de bezwaren tegen de buiten behandelingstelling alsnog ongegrond zal verklaren.
2.20 Met betrekking tot het beroep van eiseres voor zover het de ongegrondverklaring betreft van haar bezwaren tegen de dwangsomaanschrijving om het illegale gebruik ten behoeve van kamerverhuur te staken en gestaakt te houden, overweegt de rechtbank als volgt.
2.21 Bij de diverse besluiten van 7 maart 2007, als genoemd onder 1.2, is eiseres onder meer gelast om op grond van artikel 30 van de Huisvestingswet en artikel 3.1.2. van de Verordening het illegale gebruik ten behoeve van kamerverhuur uiterlijk 2 mei 2007 te staken en gestaakt te houden onder verbeurte van een dwangsom van € 15.000,- ineens. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten de bezwaren van eiseres tegen de aanschrijving, voor zover die gebaseerd zijn op het strijdige gebruik, ongegrond verklaard.
2.22 Vast staat dat eiseres niet in het bezit is van een omzettingsvergunning zodat verweerder bevoegd is terzake handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.23 De rechtbank is niet gebleken dat sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Dat er volgens eiseres uitzicht is op legalisatie wanneer de belangen daadwerkelijk worden gewogen en haar omzettingsvergunningen moeten worden verleend zonder compensatie, volgt de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.17 tot en met 2.19 niet. Bovendien zijn de aanvragen van 22 maart 2007 geweigerd. Met betrekking tot de door eiseres gestelde onevenredigheid van de dwangsomaanschrijving overweegt de rechtbank als volgt.
2.24 Eiseres heeft aangevoerd dat handhavend optreden in het onderhavige geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Eiseres heeft gesteld dat de schade voor haar tengevolge van een ontruiming erg groot zal zijn nu de panden zijn verhuurd. Verweerder was daarvan volgens eiseres ook op de hoogte en wist ook dat het uitblijven van de aanvragen samenhing met de besluitvorming over de brandveiligheid. Dit was ook geen probleem gelet op het beleid dat sinds 2001 gold. In de toelichting bij het besluit van 25 januari 2007 is in dat verband vermeld dat aangezien de belangenafweging altijd in het voordeel van de aanvrager werd gemaakt en er geen compensatievereiste meer was, handhaving geen groot belang had. Eiseres heeft voorts gesteld dat zij niet in staat is de gevraagde financiële compensatie te bieden en dat zij door de negatieve publiciteit rond haar persoon, ‘huisjesmelker van het jaar’, geen financiering meer kan krijgen. Evenmin is zij in staat de last onder dwangsom te voldoen. Eiseres dient, naar zij heeft betoogd, in ieder geval een ruimere termijn te worden gegund om aan de last te kunnen voldoen.
2.25 De rechtbank ziet in de omstandigheid dat verweerder in voorgaande jaren in gevallen waarin de vereiste omzettingsvergunning ontbrak, niet tot handhavend optreden is gegaan, onvoldoende grond om eiseres te volgen in haar stelling dat zij kon wachten met het aanvragen van de vergunningen totdat de panden zouden voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften en dat eiseres daaraan het vertrouwen mocht ontlenen dat in haar geval van handhavend optreden zou worden afgezien. In hetgeen door eiseres is gesteld omtrent de (on)mogelijkheid om de geëiste (financiële) compensatie te bieden, ziet de rechtbank, nog daargelaten de juistheid van die stelling, evenmin grond om te oordelen dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot de besluiten tot de dwangsomaanschrijving kon overgaan.
2.26 Met betrekking tot de door verweerder gegunde termijn, die bij de besluiten op bezwaar is gesteld op vier weken na verzending van die besluiten, zijnde 30 mei 2007, is de rechtbank evenwel van oordeel dat verweerder er onvoldoende blijk van heeft gegeven dat alle betrokken belangen bij de bestreden besluiten zijn meegewogen. Daartoe overweegt de rechtbank dat het besluit betekent dat twintig panden dienen te worden ontruimd, hetgeen betekent dat ongeveer honderd bewoners deze woningen moeten verlaten. Mede gelet op de belangen van de bewoners, acht de rechtbank de gegunde termijn te kort en is de rechtbank van oordeel dat het in de rede had gelegen dat verweerder eiseres een ruimere begunstigingstermijn had geboden. Gelet hierop heeft verweerder op dit punt niet de vereiste zorgvuldigheid betracht en zijn de bestreden besluiten genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
2.27 Tot slot staat de rechtbank nog voor de beantwoording van de vraag of verweerder op goede gronden het verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure heeft toegewezen en de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft bepaald op een bedrag van € 166,- (1 punt voor het bezwaarschrift x wegingsfactor 0,5 x € 322, ). Eiseres meent dat verweerder ten onrechte de wegingsfactor 0,5 heeft gehanteerd en stelt dat verweerder wegingsfactor 1,5 had moeten toepassen.
2.28 De rechtbank overweegt dat verweerder de gelijktijdig, op vergelijkbare gronden ingediende bezwaren tegen de nagenoeg identieke besluiten, aan had kunnen merken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit houdt, gelet op artikel 3, eerste lid, van het Bpb in dat zij met betrekking tot de proceskosten als één zaak hadden moeten worden beschouwd. Gelet hierop en gelet op het feit dat nu het meer dan vier samenhangende zaken betreft, de factor 1,5 als bedoeld in C2 van de bijlage bij het Bpb van toepassing is, had verweerder kunnen volstaan met de toekenning van bepaald op een bedrag van in totaal € 966,- (1 punt voor het bezwaarschrift plus 1 punt voor het verschijnen ter zitting x wegingsfactor 1,5 x € 322,-). Nu ter zitting is gebleken dat eiseres voor ieder bezwaarschrift twintig maal - een proceskostenvergoeding is toegekend van € 166,- laat de rechtbank deze grief van eiseres gelet op het verbod van reformatio in peius verder buiten bespreking.
2.29 Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond en zal de rechtbank de bestreden besluiten van 24 mei 2007 vernietigen.
2.30 Bij faxbericht van 15 juni 2007 heeft verweerder aangegeven dat zij de begunstigingstermijn in de beroepen heeft opgeschort tot de uitspraak op de beroepen. In het vorenoverwogene ziet de rechtbank tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb ten aanzien van de primaire besluiten van 7 maart 2007 een voorlopige voorziening te treffen zoals hierna onder 3.6 aangegeven.
2.31 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroepen (het beroep geregistreerd onder SBR 07/1470 uitgezonderd) redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1,5, waarde per punt
€ 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep geregistreerd onder SBR 07/1470 ongegrond,
3.2 verklaart de beroepen geregistreerd onder SBR 07/1471, 07/1472, 07/1473, 07/1474, 07/1475, 07/1476, 07/1477, 07/1479, 07/1480, 07/1481, 07/1482, 07/1484, 07/1485, 07/1486, 07/1487, 07/1488, 07/1489, 07/1490, 07/1492 en 07/1493 gegrond,
3.3 vernietigt de bestreden besluiten van 24 mei 2007,
3.4 voorziet zelf in de zaken voor zover deze betrekking hebben op de buitenbehandelingstelling van de aanvragen van 31 januari 2007, verklaart de bezwaren daartegen alsnog ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit,
3.5 draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen;
3.6 schorst de (primaire) besluiten van verweerder van 7 maart 2007 tot zes weken na de bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar;
3.7 bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht in de beroepen geregistreerd onder SBR 07/1471, 07/1472, 07/1473, 07/1474, 07/1475, 07/1476, 07/1477, 07/1479, 07/1480, 07/1481, 07/1482, 07/1484, 07/1485, 07/1486, 07/1487, 07/1488, 07/1489, 07/1490, 07/1492 en 07/1493 ten bedrage van € 143,- aan haar vergoedt;
3.8 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 966,-;
3.9 wijst de de gemeente Utrecht aan als de rechtspersoon die de onder 3.7 en 3.8 genoemde bedragen dient te vergoeden;
Aldus vastgesteld door mr. S. Wijna, voorzitter, en mr. H.J.H. van Meegen en mr. G. van Zeben-deVries, leden van de meervoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op
28 augustus 2007.
De griffier: De voorzitter:
mr. H.L.M. Obispo-van Rooijen mr. S. Wijna
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Let wel
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.